kinderleed
Nederlands
Woordafbreking
- kin·der·leed
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kind zn en leed zn met het invoegsel -er- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kinderleed | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
kinderleed o
- verdriet, zoals een heel jeugdig mens ervaart
- Op haar kinderleed en kindervreugd zag zij neer met een rustig, vreugdrijk meerderheidsgevoel. [2]
- iets wat heel jeugdige mensen verdrietig maakt
- We kennen allemaal het kinderleed van ‘rare’ kleren te moeten dragen of niet mee te mogen doen van thuis aan iets wat de hele klas wel mag. [3]
Gangbaarheid
- Het woord kinderleed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Eeden, F. van (ed. J. Fontijn) Van de koele meren des doods. (2004) Athenaeum, Amsterdam / Polak & Van Gennep, Amsterdam; ISBN 90 253 1157 1; p. 258; geraadpleegd 2019-01-07
- Romein-Verschoor, A. "Twee generaties op zoek naar de waarheid" in: De Nieuwe Stem. jrg. 14 nr. 8/9 (augustus/september 1959) Drukkerij Nimo, Monnickendam; p 493; geraadpleegd 2019-01-07
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.