keisteen
1. stuk natuursteen
Nederlands
Woordafbreking
- kei·steen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kei zn en steen zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | keisteen | keistenen |
verkleinwoord | keisteentje | keisteentjes |
Zelfstandig naamwoord
keisteen m
- stuk natuursteen, meer in het bijzonder: een stuk vuursteen
- Ze lagen plat op een werktafeltje te drogen, bezwaard met stukken marmer; wanneer in het kwartdeel van het donkere ovaal, het doek niet gekleefd had, een bladder kon ontstaan, tilde meester een keisteen op. [2]
- (materiaalkunde) soortnaam voor gesteente (geen verkleinwoord of meervoud)
- Was eens alles diamant,
wat thans keisteen is of zand,
wie deed moeite om het te winnen? [3]
- Was eens alles diamant,
Gangbaarheid
- Het woord keisteen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'keisteen' herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Looy, J. van Jacob. (1930) A.W. Sijthoff, Leiden; p. 185; geraadpleegd 2018-04-18
- Goeverneur, J.J.A. "Géén nieuwjaarswens" in: Korteweg, A. & W. Idema De burger schuddebuikt. Een bloemlezing uit het werk van de luimige dichters J.J.A. Goeverneur, P.T. Helvetius van den Bergh, Jacob van Lennep, J. van Oosterwijk Bruijn en W.J. van Zeggelen. (1994) Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam; ISBN 90 214 0582 2; p. 178; geraadpleegd 2018-04-18
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.