kassier

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kas·sier
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kashouder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1543 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kassier kassiers
verkleinwoord kassiertje kassiertjes

Zelfstandig naamwoord

kassier m

  1. (beroep) iemand die het beheer heeft over kas en de kaswijzigingen bijhoudt
    • De kassier zette zonder pardon het bordje "gesloten" voor mijn neus en ging naar huis. 
    • Hij praatte niet veel, hij kon goed uit de voeten met cijfers. Vóór de oorlog was hij kassier in een filiaal van de Banque de l'Union parisienne. [2] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord kassier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.