kansel
Nederlands
Woordafbreking
- kan·sel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘preekstoel’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- afgeleid van het Duitse Kanzel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kansel | kansels |
verkleinwoord | kanseltje | kanseltjes |
Zelfstandig naamwoord
kansel m
- een kerkelijk, meestal verhoogd, meubelstuk waarvanaf de voorganger in de dienst zijn preek uitspreekt
- De kerkgangers werden vanaf de kansel door de predikant toegesproken.
Afgeleide begrippen
- kanselarij, kanselier, kanselrede, kanselredenaar, kanselruil, kanselstijl, kanseltijger, kanselwelsprekendheid
Vertalingen
1. een kerkelijk, meestal verhoogd, meubelstuk waarvanaf de voorganger in de dienst zijn preek uitspreekt
Gangbaarheid
- Het woord kansel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kansel' herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.