junta

Nederlands

1. De Argentijnse militaire junta in 1978.
Uitspraak
  • Geluid:  junta    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈxunta/
Woordafbreking
  • jun·ta
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord junta junta's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

junta m/v

  1. (regering) groep hoge militairen die samen de baas zijn over het bestuur van een land
    • Het gaat om 54 inmiddels oudere mannen, verdacht van onder meer moord, marteling en ontvoering tijdens de militaire dictatuur van de junta onder generaal Jorge Videla (1976-1983). [3]

Gangbaarheid

  • Het woord junta staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
79 %van de Nederlanders;
72 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

enkelvoud meervoud
junta juntas

Zelfstandig naamwoord

junta v

  1. vergadering, bijeenkomst

Bijvoeglijk naamwoord

junta

  1. vrouwelijk enkelvoud van junto

Werkwoord

vervoeging van
juntar

junta

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van juntar
  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van juntar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.