immunoloog
Nederlands
Woordafbreking
- im·mu·no·loog
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling immunologie met het achtervoegsel -loog
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | immunoloog | immunologen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
immunoloog m
- (beroep) deskundige op het gebied van het afweersysteem van levende organismen
- Bij proeven op apen is gebleken dat het vaccin voor 90 procent werkt. Nu moet het op mensen worden getest, verklaarde de immunoloog. [1]
- En of hij blij is met de Spinoza-premie, laat tumor-immunoloog en UT-hoogleraar Carl Figdor weten. ‘Dit is de ultieme erkenning voor het werk dat ik doe. Ik ben er al dertig jaar lang, bijna 24 uur per dag mee bezig.’ [2]
- (medisch) arts gespecialiseerd in ziekten van het afweersysteem
- Jasper moet om de drie maanden naar de oncoloog. Verder zit hij eens per maand bij de kinderarts. Jos gaat van kinderarts naar kno-arts naar immunoloog. [3]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord immunoloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'immunoloog' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Tubantia 28-03-11 Colombiaan maakt vaccin tegen 500 ziektes
- Tubantia 13-06-06 Spinoza-winnaar Carl Figdor is blij met ‘ultieme erkenning’
- Tubantia 09-11-07 'Als moeder heb je gewoon een gezin'
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.