immunologie

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mu·no·lo·gie
Woordherkomst en -opbouw
    enkelvoud meervoud
    naamwoord immunologie
    verkleinwoord

    Zelfstandig naamwoord

    immunologie v [1]

    1. (medisch) (fysiologie) de leer van het afweersysteem dat verantwoordelijk is voor: afweer tegen besmettelijke ziekten; allergische reacties; en afstotingsreacties tegen (vreemde) weefsels
      • Baxalta (omzet 6 miljard dollar, 16.000 werknemers) is gespecialiseerd in hematologie, of bloedziekten, en immunologie. Het is gevestigd in de Amerikaanse staat Illinois en beursgenoteerd in New York.[2] 
      • Heb je het gevoel dat je vandaag nog niks gedaan hebt? Niets is minder waar, want zonder dat je het door hebt, strijd je de hele dag door tegen allerlei enge bacterien, virussen en tumoren. Hoe je immuunsysteem dat allemaal voor elkaar krijgt, hoor je van prof. dr. Huub Savelkoul (WUR, Immunologie). Je bent dus hoe dan ook goed bezig geweest vandaag![3] 
    Hyponiemen
    • immuniteitsleer
    Vertalingen

    Gangbaarheid

    • Het woord immunologie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
    93 %van de Nederlanders;
    93 %van de Vlamingen.

    Meer informatie

    Verwijzingen

    1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
    2. NRC 4 januari 2016
    3. Volkskrant 14 maart 2016,
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.