hypotheek
Nederlands
Woordafbreking
- hy·po·theek
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geldlening voor onroerend goed’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
- afgeleid van het Griekse 'tithénai' (stellen, leggen)
- met het voorvoegsel hypo- en met het achtervoegsel -theek [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hypotheek | hypotheken |
verkleinwoord | hypotheekje | hypotheekjes |
Zelfstandig naamwoord
hypotheek v [3]
- een geldsom met een onroerend goed als pand
- We zijn al jaren bezig met het aflossen van onze hypotheek.
Hyponiemen
- annuïteitenhypotheek, beleggingshypotheek, groeihypotheek, halalhypotheek, krediethypotheek, levenhypotheek, spaarhypotheek, tophypotheek
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een geldsom met een onroerend goed als pand
Gangbaarheid
- Het woord hypotheek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hypotheek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.