huisgezin

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ge·zin
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgezin huisgezinnen
verkleinwoord huisgezinnetje huisgezinnetjes

Zelfstandig naamwoord

huisgezin o

  1. (huishouden) (familie) vader, moeder en kinderen soms worden ook de huisdieren erbij gerekend.
    • De moeder van het grote huisgezin had het altijd druk ook op de vakantie. 

Gangbaarheid

  • Het woord huisgezin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
92 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.