huisgezin
Nederlands
Woordafbreking
- huis·ge·zin
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en gezin
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisgezin | huisgezinnen |
verkleinwoord | huisgezinnetje | huisgezinnetjes |
Zelfstandig naamwoord
huisgezin o
- (huishouden) (familie) vader, moeder en kinderen soms worden ook de huisdieren erbij gerekend.
- De moeder van het grote huisgezin had het altijd druk ook op de vakantie.
Gangbaarheid
- Het woord huisgezin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'huisgezin' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.