hoon
Nederlands
Woordafbreking
- hoon
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘smadelijke bejegening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoon | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
hoon m
- honende uitlating
- hoon tegen juist die anderen.
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
- kaakslag, laster, roddelpraat, smaad, verachting
Werkwoord
vervoeging van |
---|
honen |
hoon
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honen
- Ik hoon.
- gebiedende wijs van honen
- Hoon!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van honen
- Hoon je?
Gangbaarheid
- Het woord hoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoon' herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.