hazelaar
Nederlands
Woordafbreking
- ha·ze·laar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘struik’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
- afgeleid van hazel met het achtervoegsel -laar [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hazelaar | hazelaren |
verkleinwoord | hazelaartje | hazelaartjes |
Zelfstandig naamwoord
hazelaar m
- (plantkunde) Corylus avellana
een heester waaraan hazelnoten groeien
- Mensen met hooikoorts gewaarschuwd voor hazelaars tijdens kerst [3]
Hyponiemen
- boomhazelaar, kronkelhazelaar, krulhazelaar, schijnhazelaar, toverhazelaar
Afgeleide begrippen
- hazelaarsbos, hazelaarschot, hazelaarshout, hazelaarstak
Vertalingen
1. een heester waaraan hazelnoten groeien
Gangbaarheid
- Het woord hazelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hazelaar' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.