halter
Nederlands
Woordafbreking
- hal·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘staaf met kogels of schijven aan uiteinden’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | halter | halters |
verkleinwoord | haltertje | haltertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (sport) werktuig voor gewichtheffen bestaande uit een metalen staaf met gewichten aan de uiteinden [5]
Afgeleide begrippen
- haltertruitje
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
halteren |
halter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halteren
- Ik halter.
- gebiedende wijs van halteren
- Halter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halteren
- Halter je?
Gangbaarheid
- Het woord halter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'halter' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "halter" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- halter op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.