halfheid
Nederlands
Woordafbreking
- half·heid
Zelfstandig naamwoord
halfheid v [1]
- de mate onvolledig zijn
- In de kerk zou daarnaast meer gewaarschuwd kunnen worden tegen de geest van de tijd. „Alle halfheid in het leven van (doop)-leden en ook bij Gods kinderen moet daarin worden aangewezen en afgewezen. [2]
- Hoe zeer verspreid ook, de geschriften zijn het zelfportret van een samenhangende persoonlijkheid, vrij van alle gemakzucht en halfheid en ondanks alle deksels van de wereld bereid het onderste uit de kan te halen. "Liever blijf ik tierend tenondergaan', schreef ze onlangs in haar dichtbundel Thule. [3]
Synoniemen
- ondoortastendheid, slapheid, aarzeling, onvolledigheid, dubbelzinnigheid
Gangbaarheid
- Het woord halfheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'halfheid' herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Reformatorisch Dagblad Wim Hulsman 08-10-2013 „Gebed om verootmoediging en opwekking in GG nodig”
- NRC Willem Otterspeer 19 februari 1993 Verspreide geschriften van Anneke Brassinga; Een druppel kwikzilver in een zee van spiegeling
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.