guit
Nederlands
Woordafbreking
- guit
Zelfstandig naamwoord
guit m [3]
- grappig persoon en vooral een grappig klein kind
- Het was lachen geblazen bij Babbelonië, het AVRO-spelletje dat tussen 1981 en 1984 zo'n zeven miljoen kijkers trok. Vooral als Jos Brink uit de bocht vloog. Hij speelde de rol die in de jaren zestig en zeventig in Wie van de drie voor Albert Mol was weggelegd: de guit die zo leuk dubbelzinnig kon doen en toch de lieveling van het AVRO-publiek bleef.[4]
- Is die kleine guit van een Arie Boomsma in het geniep getrouwd! Dat vind ik leuk van hem. Al hadden we de voortekenen allemaal kunnen zien; Arie werd ineens overal gespot met een en dezelfde yogalerares, en die yogalerares en Arie lieten allebei dezelfde tatoeage op hun lichaam zetten (zij op haar arm, hij half achter zijn oksel, de enige plek die nog vrij was). En ze plaatsten een paar foto's van elkaar op Instagram, waaronder ze dan zetten: 'Zo veel liefde' dit en 'Zo veel liefde' dat. (Al voelt Arie natuurlijk voor veel mensen, en sowieso voor veel wezens, liefde. [5]
Gangbaarheid
- Het woord guit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'guit' herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
66 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "guit" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- guit op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC 31 januari 2001
- Volkskrant Aaf Brandt Corstius 20 augustus 2015,
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.