snaak
Nederlands
Woordafbreking
- snaak
Zelfstandig naamwoord
snaak m [3]
- jonge, vreemde snuiter, rare man
- 't Is zoo, had de snaak nog eene goede pakkaadje bij zich; maar, och armen, een bundeltje! ik geloof, bij mijn' Patroon! dat het niets anders dan boeken zijn. Boeken! ik wilde toch wel eens weten, waar boeken nuttig voor waren; maar nu staat het vast, ondanks Stijntje en haar gekijf, ondanks Stijntje en haar gegrien, de vreemdeling zal mijne deur uit, en dat nog wel vóór den noen.’ Met dit heusche voornemen was het, dat de waard zijnen gast een zoo hoffelijk gelaat toonde. [4]
Gangbaarheid
- Het woord snaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'snaak' herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "snaak" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- snaak op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Bosboom-Toussaint) Het huis Lauernesse [1840] Digitale Bibliotheek Nederland
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.