groeistuip
Nederlands
Woordafbreking
- groei·stuip
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van groei en stuip
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | groeistuip | groeistuipen |
verkleinwoord | groeistuipje | groeistuipjes |
Zelfstandig naamwoord
groeistuip v/m [1]
- een plotselinge toename van iets
- Nederland maakt een groeistuip door. De grens van 17 miljoen inwoners werd afgelopen maart geslecht, en nu - negen maanden later - telt het aantal inwoners al bijna 17,1 miljoen. Oorzaak van de groei, zo meldde het CBS dinsdag, is immigratie. De bevolking groeide vorig jaar met 111.000 inwoners, en van hen waren er 87.000 migrant. Met name de komst van Syriërs zorgt voor bevolkingsaanwas. Poolse arbeiders, aangetrokken door het hogere Nederlandse loon en de aantrekkende economie, vormen een andere grote migrantengroep. [2]
- een soort epileptische aanval die in verband zou staan met het groeien van jonge kinderen en dieren
- (figuurlijk) problemen die ontstaan door een snelle groei
- Maar dat succes heeft ook zijn prijs. Nedcar kampt met groeistuipen. Het personeelsbestand steeg van 1.200 man in 2012 naar 5.800 in 2017. Nedcar zou nóg meer personeel kunnen gebruiken, maar die zijn op de Limburgse arbeidsmarkt nauwelijks meer te vinden. De werkloosheid is er torenhoog, maar het tekort aan technisch personeel ook.[3]
Gangbaarheid
- Het woord groeistuip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'groeistuip' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Ingmar Vriesema 3 januari 2017
- NRC Jos Verlaan 13 mei 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.