gelui
Nederlands
Woordafbreking
- ge·lui
Zelfstandig naamwoord
gelui o
- laten klinken van een torenklok of bel
- Als hij buiten speelde, werd hij naar binnen geroepen door het gelui van een bel. [2]
- Ze konden niet tegen het gelui van de klokken. [3]
- (bouwkunde) geheel van luidklokken zoals dat in een toren is geïnstalleerd
Synoniemen
- [2] luierij
- [2] luiwerk
Gangbaarheid
- Het woord gelui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gelui' herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Baggerman, A & R. Dekker Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). (2005) Wereldbibliotheek, Amsterdam; ISBN 902842083 5; p. 349; geraadpleegd 2016-09-07
- Engels, G. Det dank'tich d'n duvel. Volksverhalen tussen Peel en Maas. (1977) Corrie Zelen, St. Odiliënberg; ISBN 9062805051; p. 58; geraadpleegd 2016-09-07
- Maassen, J. "IX. Voorslag, beiaard en trommelspeelwerk" in: Wezel, G.W.C. van De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda. (2003) Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist / Waanders Uitgevers, Zwolle; 9040087466; p. 381; geraadpleegd 2016-09-07
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.