gein
Nederlands
Woordafbreking
- gein
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘lol’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
- Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gein | |
verkleinwoord | geintje | geintjes |
Zelfstandig naamwoord
gein m
- Zij hadden een heleboel gein met elkaar.
- Ze hadden er hun ‘gein’ in hem te treiteren. [3]
Gangbaarheid
- Het woord gein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gein' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "gein" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- Hulzen, G. van "De zelfkant der samenleving." in: De Gids. jrg. 65 deel 4 (1901) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 407; geraadpleegd 2016-01-21 (oudere vindplaats dan WNT en Van Dale's Chronologisch woordenboek)
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.