gaon

Nederlands
Uitspraak
  • Geluid:  gaon    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɡa'ɔn/
  • Sofeer: ğaon
Woordafbreking
  • ga·on
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gaon geoniem
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gaon v/m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) hoofd van een Talmoedschool
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) titel voor een rabbijns geleerde
Verwante begrippen
Vertalingen
    1.   

Gangbaarheid
  • Het woord 'gaon' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Verwijzingen
  1. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands

Limburgs
Uitspraak
  • IPA: /ɣɔːn/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd		 voltooid
deelwoord
gaon
góng
gegange
klasse 8 volledig

Werkwoord

gaon

  1. gaan
  1. «Ich gäön den waal sjóppes.»
    Ik zal dan wel naar de winkel gaan.
  2. vertrekken
  1. «Gönk v'r?»
    Zullen we vertrekken?
  2. sterven
  1. «Achterdet t'r ziene deens had verstrank, góng d'r.»
    Nadat hij zich nuttig had gemaakt in het leger, stierf hij.
  2. wordt tevens gebruikt om de toekomende tijd te versterken, de zin krijgt dan twee persoonsvormen en één onderwerp.
  1. «Die geit geit in ge wèè gäön staon.»
    De geit zal zeker in de wei gaan staan.
  2. verdwijnen
  1. «Det versjeen èn góng.»
    Het verscheen en verdween.

Nedersaksisch

Werkwoord

gaon

  1. gaan
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.