gaar
Nederlands
Woordafbreking
- gaar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘voldoende toebereid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gaar | gaarder | gaarst |
verbogen | gare | gaardere | gaarste |
partitief | gaars | gaarders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
gaar
- (voeding) lang genoeg gekookt zodat het eetklaar is
- Aan tafel, het eten is al lang gaar, straks verpietert het nog.
- (informeel) duf, energieloos, futloos
- Ik ben gaar, ik denk dat ik te weinig geslapen heb.
- (informeel) (jongerentaal) zonderling
- wat is dat een gare gast, zeg
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
garen |
gaar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
- Ik gaar.
- gebiedende wijs van garen
- Gaar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garen
- Gaar je?
Gangbaarheid
- Het woord gaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Noors
Nynorsk
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.