gaap
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
gaap m
Verwante begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gapen |
gaap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
- Ik gaap.
- gebiedende wijs van gapen
- Gaap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
- Gaap je?
Gangbaarheid
- Het woord gaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gaap' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
gaap |
gegaap |
volledig |
Werkwoord
gaap
- «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»
- Leeuwen brulden en gaapten en zagen eruit alsof ze erge trek hadden in kleinemeisjesvlees.
- «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.