gaap

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gaap
enkelvoud meervoud
naamwoord gaap gapen
verkleinwoord gaapje gaapjes

Zelfstandig naamwoord

gaap m

  1. het opensperren van de kaken wanneer men slaap heeft
  2. het jong van een ooi en een bok
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
gapen

gaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
    • Ik gaap. 
  2. gebiedende wijs van gapen
    • Gaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
    • Gaap je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.

Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
gaap
gegaap
volledig

Werkwoord

gaap

  1. gapen
  1. «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»
    Leeuwen brulden en gaapten en zagen eruit alsof ze erge trek hadden in kleinemeisjesvlees.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.