evacueren
Nederlands
Woordafbreking
- eva·cu·e·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontruimen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse évacuer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
evacueren |
evacueerde |
geëvacueerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
evacueren [4]
- overgankelijk een gebied ontruimen wegens gevaar
- Het hele dorp werd geëvacueerd vanwege de komende vloedgolf.
- ergatief de woonplaats voor de veiligheid verlaten
- Nog geen etmaal later stond de kerk zeker een meter onder water. Daar hadden de Moerdijkers toen geen oog voor. Zij evacueerden massaal. [5]
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord evacueren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'evacueren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "evacueren" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Wiktionnaire
- evacueren op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- BN DeStem
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.