eerstejaars
Nederlands
Woordafbreking
- eer·ste·jaars
Woordherkomst en -opbouw
- [bijvoeglijk naamwoord] samenstellende afleiding van eerste en jaar met het achtervoegsel -s
- [zelfstandig naamwoord] (verkorting) van eerstejaarsleerling / eerstejaarsstudent of zelfstandig gebruik van het bijvoeglijk naamwoord
stellend | |
---|---|
onverbogen | eerstejaars |
verbogen | * |
Bijvoeglijk naamwoord
eerstejaars
- het eerste jaar betreffend
- in het eerste van een reeks jaren verkerend
Opmerkingen
- Samenstellende afleidingen beginnend met een rangtelwoord en gevormd met het achtervoegsel '-s' kennen in de regel geen verbogen vorm. [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eerstejaars | eerstejaars |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
eerstejaars mv
- (onderwijs) studenten die dat leerjaar met de studie begonnen zijn
- studenten die dat leerjaar lid zijn geworden van de studentenvereniging
Gangbaarheid
- Het woord eerstejaars staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'eerstejaars' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Combinaties met eerstegraads, tweedehands, derderangs (algemeen) op website: http://taaladvies.net; geraadpleegd 2017-05-31
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.