dwangbevel
Nederlands
Woordafbreking
- dwang·be·vel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van dwang en bevel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dwangbevel | dwangbevelen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
dwangbevel o [1]
- een namens de overheid uitgevaardigd schriftelijk bevel, gericht aan een persoon of rechtspersoon. Door dat 'bevel' verkrijgt het betreffende overheidsorgaan de mogelijkheid om een geldsom bij de betrokken persoon te incasseren.
- Soms weet je niet half hoeveel risico je loopt bij dingen die doodgewoon lijken. Je bent met vakantie en je geeft je paspoort aan de receptioniste van het hotel waar je een kamer gereserveerd hebt. „Momentje”, zegt ze. „Ik maak even een kopie.” Maar natuurlijk. Een half jaar later krijg je een rekening van 10.000 euro voor een appartement dat iemand anders op jouw naam gehuurd heeft. Of je krijgt een dwangbevel namens de bank waar op jouw naam een lening is afgesloten. Betalen! [2]
Gangbaarheid
- Het woord dwangbevel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dwangbevel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.