dakwerk
Nederlands
Woordafbreking
- dak·werk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van dak zn en werk zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dakwerk | dakwerken |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
dakwerk o
- geheel van onderdelen die samen het dak van een gebouw vormen
- Reeds waren de ribben, kepers, nokken en verder dakwerk weggebrand, en droop het gesmolten lood van de dakgoten; (…) [2]
Gangbaarheid
- Het woord dakwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dakwerk' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Mertens & Torfs "Geschiedenis van Antwerpen" geciteerd in: "Gedichten van Cornelis Crul, van Antwerpen. 1533." in: Serrure, C.P. (red.) Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5. (1863) H. Hoste, Gent; p. 382; geraadpleegd 2017-06-27
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.