confisqueren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
confisqueren | confisquerend |
confiscatie | geconfisqueerd |
- | confiscabel |
Woordafbreking
- con·fis·que·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbeurdverklaren’ voor het eerst aangetroffen in 1467 [1]
- afgeleid van het Franse confisquer (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
confisqueren |
confisqueerde |
geconfisqueerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
confisqueren
- overgankelijk (juridisch) van staatswege in beslag nemen
- De grove winsten van de drugshandelaar werden geconfisqueerd.
Vertalingen
1. van staatswege in beslag nemen
Gangbaarheid
- Het woord confisqueren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'confisqueren' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.