collectiviteit
Nederlands
![](../I/m/Demonstratie_Museumplein_2004.jpeg)
een collectiviteit
Woordafbreking
- col·lec·ti·vi·teit
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van collectief en met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | collectiviteit | collectiviteiten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
collectiviteit v [1]
- een groep die dusdanig groot is, dat niet alle leden interactie met elkaar hebben, maar waarbij nog wel sprake is van gedeelde waarden, doelen en saamhorigheid
- Verfrissend om die Beginselen nog eens na te lezen, nu de media her en der onder vuur liggen als volksvijand. Ze ademen een andere geest dan samen oplopen met de gepolariseerde tijdgeest van de jaren 70. Uitgangspunt is „de vrije ontplooiing” van de „individuele mens”. Daar komt bij: „Ons wantrouwen [geldt] in beginsel iedere collectiviteit, hetzij staat, partij of voetbalclub”. Een fusie tussen Rotterdamse en Amsterdamse kranten mag natuurlijk ook niet stuklopen op Ajax-Feyenoord. Maar het punt is: zulk wantrouwen geldt óók de reëel bestaande NAVO.[2]
Gangbaarheid
- Het woord collectiviteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'collectiviteit' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.