cité

Nederlands

1. Straat in de cité bij de mijn Bois-du-Luc .
Uitspraak
  • Geluid:  cité    (hulp, bestand)
  • IPA: /siˈte/
Woordafbreking
  • ci·té
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans cité ouvrière "arbeidersstad" [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord cité cités
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

cité m/v

  1. als geheel ontwikkelde buurt met bedrijfswoningen voor een bepaald bedrijf
    • "(…) Toen hij eens in Middelburg een lezig gaf, hoorde ik dat hij ruimtevaarder was en dat hij geboren was in Sluiskil!" Daar is Van de Vijver zelf ook geboren." In de cité, misschien vijfhonderd meter van de plek waar Lodewijk geboren is. (…)" [2]
Synoniemen
  • bedrijfsdorp, fabrieksdorp fabrieksnederzetting
Hyponiemen

Gangbaarheid

  • Het woord cité staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
49 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  cité    (hulp, bestand)
  • IPA: /si.te/
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

cité v

  1. (plechtig) stad
  2. (spreektaal) meestal problematische buitenwijk van grote stad
  1. «Les flammes du mal ont frappé la cité
    De vlammen van het kwaad hebben de buitenwijken getroffen. [1]

Verwijzingen

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
citar

cité

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van citar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.