chromosoom
Nederlands
Woordafbreking
- chro·mo·soom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘drager van erfelijke eigenschappen in celkern’ voor het eerst aangetroffen in 1907 [1]
- met het voorvoegsel chromo- en met het achtervoegsel -soom [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | chromosoom | chromosomen |
verkleinwoord | chromosoompje | chromosoompjes |
Zelfstandig naamwoord
chromosoom o
- (biologie) staafachtig lichaampje in de celkern dat drager van erfelijke eigenschappen is
- Bij de mens hebben de lichaamscellen 23 paren chromosomen, te weten 22 paren autosomen en 1 paar geslachtschromosomen.
Vertalingen
1. staafachtig lichaampje
Gangbaarheid
- Het woord chromosoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'chromosoom' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.