budget
Nederlands
Woordafbreking
- bud·get
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘begroting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1816 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | budget | budgets budgetten |
verkleinwoord | budgetje | budgetjes |
Zelfstandig naamwoord
budget o
- raming van inkomsten en uitgaven
- hoeveelheid (geld)middelen die je voor iets kunt of wilt gebruiken
- Het arme gezin moest leven met een krap budget.
- hoeveelheid (geld)middelen die je voor iets hebt gebruikt
- Hoeveel is het budget van deze filmproductie.
Synoniemen
- begroting, kostenraming
Hyponiemen
- low-budget, no-budget, ziekenhuisbudget, zorgbudget
Afgeleide begrippen
- budgetbeheer, budgetbewaking, budgethouder, budgethouderschap, budgetneutraal, budgetrecht, budgetvreter
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord budget staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'budget' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.