box
Nederlands
Woordafbreking
- box
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘afgescheiden ruimte’ voor het eerst aangetroffen in 1857 [1]
- Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | box | boxen |
verkleinwoord | boxje | boxjes |
Zelfstandig naamwoord
box m
- een doos
- met name een kast met een of meer luidsprekers, een geluidsbox of luidsprekerbox
- De boxen stonden nog op een hard volume.
- een, vaak van hout gemaakt, min of meer vierkant meubelstuk omlijst door spijlen met een leuning erop waarin een baby of peuter veilig aanwezig kan zijn, een babybox
- deel van een grotere stal waarin één paard kan staan
- een berging horend bij één appartement van een appartementencomplex
- een van de drie categorieën van de inkomstenbelasting
- In box 1 zitten de inkomsten uit loon, in Box 2 inkomsten uit een bedrijf en in Box 3 inkomsten uit vermogen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- boxcamera, boxenstelsel, boxplot, boxspring, boxwood
Gangbaarheid
- Het woord box staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'box' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.