bontgoed
Nederlands
Woordafbreking
- bont·goed
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bont en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bontgoed | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
bontgoed o [1]
- gekleurde, (katoenen) stoffen die apart van de witte stoffen gewassen moeten worden
- Na Linthout kwamen een manufacturier, wiens winkel heerlijk naar graslinnen rook, het kledingmagazijn Peek en Cloppenburg en de sigarenhandelaar Van Det, een weduwnaar met twee dochters, van wie de oudste na wekenlang te zijn vermist uit de Wijnhaven werd opgedregd. Verder waren er een winkel in zuivelproducten, de slager Van Putte, een aardappelzaak die nog gaslicht had en waar in plaats van aardappelen grote brokken druivensuiker lagen uitgestald, een winkel in schorten en bontgoed, een klein, duister kruidenierszaakje, een groenteman die `de Hakkelaar' werd genoemd, en op de hoek van de Zegwaardstraat een soort laswerkplaats, met opspattende vonken achter donkere ramen.[2]
Gangbaarheid
- Het woord bontgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.