bobbel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bob·bel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘knobbel, luchtbel’ voor het eerst aangetroffen in 1490 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bobbel bobbels
verkleinwoord bobbeltje bobbeltjes

Zelfstandig naamwoord

bobbel m

  1. een verdikking of verheffing in een anderszins vlak oppervlak
    • Dat bobbeltje is een onschuldige vetophoping. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bobbelen

bobbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobbelen
    • Ik bobbel. 
  2. gebiedende wijs van bobbelen
    • Bobbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobbelen
    • Bobbel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bobbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.