bies
Nederlands
Woordafbreking
- bies
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 972 [1]
- In de betekenis van ‘boordsel aan kleding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1854 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bies | biezen |
verkleinwoord | biesje | biesjes |
Zelfstandig naamwoord
bies v/m
- een smal boordsel op een kledingstuk, smalle strook stof aan de rand van een kledingstuk
- De vrouw versierde en beschermde het kledingstuk fraaie zijden bies.
- een dun en hooggroeiend oevergewas uit de familie van de Cyperaceeën
- een steel van de bies
- een smalle en rechte versieringslijn
Hyponiemen
- bosbies, grachtbies, knopbies, kogelbies, mattenbies, veldbies, waterbies, zeebies
Afgeleide begrippen
- biesboer, biesland, bieslint, bieslook, biesvaren, biesvormig
Uitdrukkingen en gezegden
Zijn biezen pakken.
- Weggaan, wegwezen, zich uit de voeten maken.
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord bies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bies' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen. |
Limburgs
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /bis/ (Etsbergs)
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.