besparen
Nederlands
Woordafbreking
- be·spa·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
besparen |
bespaarde |
bespaard |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
besparen
- overgankelijk minder van iets gebruiken of verbruiken
- Ik bespaar benzine door minder snel te rijden.
- inergatief, (economie) ~ op: minder geld uitgeven, bezuinigen
- De overheid zal moeten besparen op de onderwijsuitgaven.
- overgankelijk, (figuurlijk) niet met iets geconfronteerd willen worden, zorgen dat iets niet gebeurd of hoeft te gebeuren.
- Bespaar me je geleuter!
- Als je nu gewoon doet wat ik zeg bespaart met dat een hoop energie.
Vertalingen
1. minder van iets gebruiken of verbruiken
2. minder geld uitgeven, bezuinigen
Gangbaarheid
- Het woord besparen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'besparen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.