belezen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘veel gelezen hebbend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
  • (bijv. nw.) quasi een voltooid deelwoord, afgeleid van lezen met het voorvoegsel be- [2]
  • (ww.) van Middelnederlands belesen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen belezenbelezenerbelezenst
verbogen belezenste
partitief belezensbelezeners-

Bijvoeglijk naamwoord

belezen

  1. veel gelezen hebbend (en hopelijk daardoor enige kennis opgedaan)
    • Sinds hij wat belezener geworden is, is het het stuk aangenamer met hem te converseren. 
Antoniemen
  • onbelezen
Afgeleide begrippen
  • belezenheid
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belezen
belas
belezen
klasse 5 volledig

Werkwoord

Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van lezen met het voorvoegsel be-

belezen

  1. bezweren, een geest uitdrijven door een gebed over iemand uit te spreken
Afgeleide begrippen

Werkwoord

  • vervoeging van belezen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van
belezen

belezen

  1. voltooid deelwoord van belezen

Gangbaarheid

  • Het woord belezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.