baisse

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bais·se
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het dalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baisse baisses
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

baisse v

  1. (economie) een periode waarin de prijzen uitzonderlijk laag zijn
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord baisse staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
63 %van de Nederlanders;
53 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Werkwoord

vervoeging van
baisser

baisse

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van baisser
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van baisser
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van baisser
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.