baal
Nederlands
Woordafbreking
- baal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1427 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | baal | balen |
verkleinwoord | baaltje | baaltjes |
Zelfstandig naamwoord
baal v/m
- een stapel bijeengebonden plantaardig materiaal zoals hooi of tabak
- De sjouwer droeg met een grote baal katoen op zijn hoofd.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- baalkatoen, balenpers
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
balen |
baal
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van balen
- Ik baal.
- gebiedende wijs van balen
- Baal!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van balen
- Baal je?
Gangbaarheid
- Het woord baal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'baal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.