assimileren
Nederlands
Woordafbreking
- as·si·mi·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse assimiler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
assimileren |
assimileerde |
geassimileerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
assimileren
- overgankelijk gelijkvormig maken, gelijkstellen
- overgankelijk (biologie) (voedingsstoffen) opnemen en in organisch weefsel omzetten
- overgankelijk doen opgaan van een minderheidsgroep in een gevestigde gemeenschap, waarbij de geabsorbeerde groep onderscheidende kenmerken verliest
- De politieke partij staat voor een integratiebeleid dat als uiteindelijk doel heeft om de minderheden te assimileren. [3]
- overgankelijk (taalkunde) twee aangrenzende klanken geheel of gedeeltelijk gelijkmaken
- ergatief zich aanpassen (waarbij men onderscheidende kenmerken verliest)
- ergatief (taalkunde) twee aangrenzende klanken geheel of gedeeltelijk gelijk worden
Synoniemen
- in zich opnemen
Vertalingen
1. doen opgaan van een minderheidsgroep in een gevestigde gemeenschap
Gangbaarheid
- Het woord assimileren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'assimileren' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.