apostel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  apostel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɑˈpɔstəl/
Woordafbreking
  • apos·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Godsgezant’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • via het Latijn uit het Grieks, van stellein (zenden) met het voorvoegsel apo-, [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apostel apostels
apostelen
verkleinwoord aposteltje aposteltjes

Zelfstandig naamwoord

apostel m

  1. elk van de voornaamste twaalf leerlingen van Jezus en eerste verkondigers van het christendom
  2. (religie) verkondiger van een nieuwe leer
  3. (scheepvaart) steunhout aan de voorsteven van een schip [3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • apostelconvent, aposteldom, apostelpaard, apostelschap, apostelvogel, apostelzalf, apostolair, apostolicum, apostoliek
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord apostel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.