apostel
Nederlands
Woordafbreking
- apos·tel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Godsgezant’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- via het Latijn uit het Grieks, van stellein (zenden) met het voorvoegsel apo-, [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apostel | apostels apostelen |
verkleinwoord | aposteltje | aposteltjes |
Zelfstandig naamwoord
apostel m
- elk van de voornaamste twaalf leerlingen van Jezus en eerste verkondigers van het christendom
- (religie) verkondiger van een nieuwe leer
- (scheepvaart) steunhout aan de voorsteven van een schip [3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
- aartsapostel, achterapostel, vredesapostel
Afgeleide begrippen
- apostelconvent, aposteldom, apostelpaard, apostelschap, apostelvogel, apostelzalf, apostolair, apostolicum, apostoliek
Vertalingen
1. leerling van Jezus
2. verkondiger van een nieuwe leer
Gangbaarheid
- Het woord apostel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'apostel' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.