afzichtelijk
Nederlands
Woordafbreking
- af·zich·te·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wanstaltig’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
- Afgeleid van het verouderde afzicht (lelijkheid) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | afzichtelijk | afzichtelijker | afzichtelijkst |
verbogen | afzichtelijke | afzichtelijkere | afzichtelijkste |
partitief | afzichtelijks | afzichtelijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
afzichtelijk
- zo lelijk dat men de neiging heeft de blik elders te richten
- Ik dat ongeluk liep hij een afzichtelijke brandwond op.
Gangbaarheid
- Het woord afzichtelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afzichtelijk' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.