afsoppen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sop·pen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afsoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsoppen
sopte af
afgesopt
zwak -t volledig
  1. iets grondig met water en zeep reinigen
    • „Maar ik heb het altijd heel intensief gedaan. Ik mis dat nu wel een beetje. Ik heb er altijd veel plezier in.” De schoonmaak heeft wat haar betreft niets met stralende voorjaarsdagen te maken. „We begonnen gewoon in januari, vanaf boven. Eerst de zolder: de balken soppen, de dozen leeghalen en alles uitschudden, de gordijntjes wassen. Daarna de bovenverdieping: de kasten in de slaapkamers leeghalen, de kleren naar buiten, alles afsoppen. En zo zachtjesaan naar beneden.” [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord afsoppen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
66 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Geertje Bikker-Otten 23-03-2007 Lentekriebels
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.