afbreuk
Nederlands
Woordafbreking
- af·breuk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af en breuk [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afbreuk | afbreuken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
afbreuk v/m
- het minder goed, mooi of waardevol maken
- De woede uitbarsting van het boze kind deed afbreuk aan het mooie verjaardagsfeest.
- Het was zo een enorm leuke vakantie dat het slechte weer helemaal geen afbreuk deed aan het plezier dat we met elkaar hadden.
Gangbaarheid
- Het woord afbreuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afbreuk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.