abicere

Latijn

Uitspraak
  • IPA: /abˈjɪkɛˌrɛ/
Woordafbreking
  • ab·i·ce·re
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăbĭcĕre ăbĭcĭo ăbiēci ăbiĕctum
vijfde vervoeging volledig

Werkwoord

ǎbĭcĕre

  1. wegwerpen, vernielen, van zich afwerpen
  1. «se ad pedes alcjs, se alci ad pedes, se ad alcjs pedes[1]»
  1. neerwerpen, neerhalen, neerslaan
  1. «se in herba[1]»
  1. (dichterlijk) doden, neervellen
  1. «Erymanthiam belluam[1]»
  1. (figuurlijk)
    1. zonder oordeel voordragen, opdreunen
      «versum»[1]
      «ponendus est ille ambitus non abiciendus»[1]
      men moet die volzin langzaam laten aflopen, niet op eens laten vallen
    2. weggooien, zich van de hals schuiven
      «psaltriam alqo»[2]
    3. opgeven, opofferen, verlaten, verwaarlozen, laten varen, uit zijn gedachte zetten
      «curam»[1]
      «vitia»[1] afleggen
    4. achteruitzetten, vernederen, ontmoedigen, neerslaan
  1. «animum[3]»
  1. «se abicere et prosternere[1]»
    zich wegwerpen en verootmoedigen
Afgeleide begrippen
  • abiectus, abiectio

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.