Virus

Duits
Uitspraak
  • IPA: /ˈviːʀʊs/
Woordafbreking
  • Vi·rus

Zelfstandig naamwoord

Virus o of m

  1. virus
  1. «Er hat sich ein Virus eingefangen.»
    Hij heeft een virus te pakken gekregen.
  1. «Das Virus zerstörte seine Dateien.»
    Het virus vernietigde zijn bestanden.
Verbuiging
o enkelvoud meervoud
nominatief das Virusdie Vira
genitief des Virusder Vira
datief dem Virusden Vira
accusatief das Virusdie Vira
o enkelvoud meervoud
nominatief das Virusdie Viren
genitief des Virusder Viren
datief dem Virusden Viren
accusatief das Virusdie Viren
m enkelvoud meervoud
nominatief der Virusdie Viren
genitief des Virusder Viren
datief dem Virusden Viren
accusatief den Virusdie Viren
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.