Oostendse Compagnie

De Oostendse Compagnie is de gebruikelijke benaming voor de Generale Keizerlijke Indische Compagnie (of Compagnie Générale Impériale et Royale des Indes), een handelsonderneming die werd gesticht op 19 december 1722 in de Zuidelijke Nederlanden, die toen in bezit waren van het Habsburgse Oostenrijk. De Oostendse Compagnie werd opgericht als concurrent van de Vereenigde Oostindische Compagnie uit de Noordelijke Nederlanden.

Oostendse Compagnie
19 december 1722 Oprichting
1 september 1723 Begin intekenen op de aandelen
6 oktober 1723 Eerste zitting van het directiecomité
10 februari 1724 De eerste 4 schepen vertrekken vanuit Oostende, 2 naar China, 1 naar Bengalen en 1 naar Mokka
31 mei 1727 Octrooi voorlopig geschorst
16 maart 1731 Octrooi definitief geschorst op het Verdrag van Wenen
Oprichtingskapitaal 6.000.000 gulden
Maatschappelijke zetel Antwerpen
Bestemmingen Bengalen, China, Mokka

Aanvang

Aandeel van de Oostendse Compagnie van 2 september 1723

De zetel van de Compagnie was gevestigd in de Beurs te Antwerpen in de keizerlijke of Zuidelijke Nederlanden. Twee derde van de inschrijvingen was afkomstig uit Antwerpen. De veilingen van de aangevoerde goederen werden te Oostende en Brugge gehouden. De vergaderingen van de directeuren moesten de eerste drie jaar worden gehouden te Antwerpen, de volgende jaren te Brugge of te Gent. Het kapitaal van de Compagnie was vastgesteld op 6 miljoen gulden te verdelen over 6000 aandelen van ieder 1000 gulden. Op 1 september 1723 werd gestart met de intekening op de aandelen welke in anderhalve dag opgenomen werden door zakenlieden, edellieden en regeringsambtenaren.

Aangezien de compagnie zeer succesvol was, werden de aandelen slechts voor 75% volgestort en bedroeg het bedrijfskapitaal 4.500.000 gulden. De eerste zitting van de directie had plaats te Antwerpen op 6 oktober 1723. De eerste vier schepen van de Compagnie voeren van Oostende uit op 10 februari 1724; twee waren bestemd voor China, één voor Bengalen en één voor Mokka. Weldra werden ook factorijen opgericht in Banquibazar en in Bhourompour.

Het octrooi werd op 31 mei 1727 door het Preliminair Verdrag van Parijs voor de duur van zeven jaar geschorst. De genadeslag kwam ten slotte op 16 maart 1731, toen de Oostendse Compagnie definitief verboden werd door het Verdrag van Wenen. Niettemin duurde haar activiteit voort tot in 1777. De terugstorting van het kapitaal was al grotendeels in 1737 voltooid. De eindafrekening leverde 7.500.000 gulden zuivere winst op of 166% van het beginkapitaal.

De handelsactiviteiten richtten zich op twee gebieden: China en Bengalen, waarbij de Chinahandel de belangrijkste was. De Oostendse Compagnie was de eerste van het West-Europese vasteland die zich volledig toelegde op de handel met Kanton. De heenlading van de compagnieschepen bestond meestal uit zilverpiasters en lood als scheepsballast. De retourladingen bestonden uit zwarte Boelthee, zijden stoffen uit Nanking, porselein en chinoiserieën.

De concurrentie met de VOC

Met betrekking tot de theehandel heeft de Oostendse Compagnie de VOC ver achter zich gelaten. Zij kocht te Kanton de betere soorten op, de tweede keus werd naar Batavia verscheept, waarbij bovendien door slechtere verpakkingen en extra overladen de kwaliteit nog verder werd geschaad. De aanvoer van thee te Oostende was dan ook zeer belangrijk: tussen 1725-28 werd te Oostende 58% van de aanvoer van thee in West-Europa geveild. De VOC kwam nooit verder dan een marktaandeel van 13%. Anderzijds richtte de VOC zich op de specerijenhandel en had bijna een monopolie op heel Oost-Azië, met name op Japan, China, Vietnam, Thailand, Cambodja, de Molukken, Ceylon, India en Formosa, het huidige Taiwan. De gemiddelde winstmarge van de Chinahandel van de Oostendse Compagnie bedroeg 158%, wat aanmerkelijk beter was dan de rendementen die door buitenlandse compagnieën werden gerealiseerd.

De grote winsten die de Oostendse Compagnie maakte, lokten hevig verzet uit van de regering in Amsterdam en van de Verenigde Oostindische Compagnie, maar ook van de Engelsen. De scheepvaart vanuit Oostende 'omzeilde' nl. een van de belangrijkste bepalingen van het Verdrag van Munster (1648) en van het barrièreverdrag, namelijk het lamleggen van de Vlaamse overzeese handel en zeevaart. Als gevolg van een verdrag voor bijstand en handel afgesloten tussen Spanje en Oostenrijk, (1725) voelden zowel Engeland als Pruisen en Frankrijk zich bedreigd en sloten deze staten het Verdrag van Herrenhausen. De Republiek trad pas in 1727 toe op voorwaarde dat de alliantie zou helpen om de activiteiten van de Oostendse Compagnie te doen beëindigen.

Vele plagerijen en gewelddadige incidenten hebben zich tussen de beide concurrenten voorgedaan. Zo sneuvelde o.a. Jacques André Cobbé, de eerste Oostendse gouverneur van de factorijen in Cabelon (1719) en Bengalen (1720) bij de verdediging van de laatste factorij in 1724. Teneinde het aanwerven van bemanningen in de Republiek te beletten - de Vlamingen en Brabanders konden namelijk voor hun Indische vaart de hulp van Hollandse en Engelse matrozen niet ontberen - vernieuwde de Staten-Generaal in 1717 het vanouds geldende, verbod, dat geen onderdanen van de Republiek in vreemde dienst op Oost-Indië mochten varen. Overtreders die hier of in Indië aan boord van vreemde Oost-Indiëvaarders aangetroffen werden, zouden dit met de dood moeten bekopen. Het verhandelen van goederen, of het ontvangen van commissies op Oostendse goederen werd beboet met verbeurdverklaring, 1000 gulden boete en gevangenisstraf.

Toen bleek dat ondanks deze verordening vele Noord-Nederlanders dienst namen in de Oostendse Compagnie, kondigde de Staten-Generaal in 1723 een nieuw plakkaat af en voegden 'openbare geeseling' hieraan toe. Tevens werd het Nederlanders verboden in commissie schepen voor de Oostendenaren te huren, aan te kopen of uit te rusten, op straffe dat de schepen met inhoud ten bate van de VOC zouden worden verbeurd verklaard en dat een boete ter hoogte van vier maal de waarde van het geconfisqueerde schip werd geheven. Het bezitten van aandelen in de Oostendse Compagnie werd eveneens bestraft met verbeurdverklaring en boete ter grootte van het viervoud van de inleg. Uiteindelijk is een van de conclusies dat de VOC de machtigste en een van de grootste handelsorganisaties ter wereld is geweest en uitstekend kon concurreren met de Britse Oost-Indische Compagnie (de tweede economische supermacht) en de Oostendse Compagnie ver achter zich heeft gelaten.

Tijdens de schorsing van de Oostendse Compagnie werden verschillende voorstellen gedaan om het kapitaal toch te laten renderen tijdens de schorsing. Zo stelde directeur Proli voor het kapitaal te transfereren naar de Compagnie van Triëste of aan de Adriatische Zee een nieuwe handelsorganisatie op te starten. Beide plannen werden om verschillende redenen echter begraven. Zo was er geen gekwalificeerd personeel aanwezig in Triëste en was de Middellandse Zee onveilig. Keizer Karel VI hoopte dat de compagnie zich gedurende de schorsing ging toeleggen op de handel in Europa. De directeurs deelden deze mening echter niet want ze zagen geen enkel tak van de economie capabel om dezelfde winsten te behalen. De directeurs stelden voor om een Jointe secrète op te richten. Het doel van deze geheime organisatie was de compagnie te laten voortbestaan, maar onder de naam van particulieren. De keizer zou zorgen voor de nodige paspoorten en op die manier werd het schrovingsverdrag ontdoken. In maart 1728 werd de Jointe secrète samengesteld. Na de schorsing dwongen de omstandigheden de Compagnie dus tot een soort Dispositiehandel: zij expedieerde in het geheim schepen vanuit vreemde havens. Deze Jointe secrète organiseerde dus smokkelvaarten onder vreemde vlaggen vanuit Cádiz, zonder dat de grote zeemogendheden er weet van hadden. De rest van het kapitaal werd geïnvesteerd in de Deense Compagnie, als vorm van belegging.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.