zwik
Nederlands
Woordafbreking
- zwik
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘houten pen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwik | zwikken |
verkleinwoord | zwikje | zwikjes |
Zelfstandig naamwoord
zwik m
- informeel aanzienlijke hoeveelheid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwikken |
zwik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwikken
- Ik zwik.
- gebiedende wijs van zwikken
- Zwik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwikken
- Zwik je?
Gangbaarheid
- Het woord zwik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zwik' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.