zwaai
Nederlands
Woordafbreking
- zwaai
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwaai | zwaaien |
verkleinwoord | zwaaitje | zwaaitjes |
Hyponiemen
- armzwaai, grondzwaai, heupzwaai, ommezwaai, reuzenzwaai
Afgeleide begrippen
- gezwaai, zwaaibeweging, zwaaiboom, zwaaideur, zwaaigat, zwaaihaak, zwaaiing, zwaaikom, zwaailicht
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwaaien |
zwaai
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
- Ik zwaai.
- gebiedende wijs van zwaaien
- Zwaai!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwaaien
- Zwaai je?
Gangbaarheid
- Het woord zwaai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zwaai' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- zwaai op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.