zelfvertrouwen
Nederlands
Woordafbreking
- zelf·ver·trou·wen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geloof in zichzelf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1784 [1]
- samenstelling van zelf en vertrouwen [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfvertrouwen | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
zelfvertrouwen o
- geloof in eigen vermogen, kunde of kracht
- Zijn zelfvertrouwen kreeg daardoor een flinke deuk.
Gangbaarheid
- Het woord zelfvertrouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zelfvertrouwen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.