weekpas

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week·pas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weekpas weekpassen
verkleinwoord weekpasje weekpasjes

Zelfstandig naamwoord

weekpas m

  1. een pas die een geldigheidsduur heeft van één week; een pas die toegang tot iets verleent voor de duur van één week
    • Een jaarabonnement voor de Vélibfietsen kost 29 euro en een weekpas 5 euro. Voor het eerste halfuur dat de fiets langer wordt gebruikt, hoeft niets extra te worden betaald. [1] 
    • Lobbyisten die de nieuwe regels willen ontwijken kunnen dat doen door niet zo'n pas aan te vragen, maar wie regelmatig in Brussel en Straatsburg actief is zal er geen zin in hebben om steeds weer in de rij te staan voor een dag- of weekpas. [2] 
    • *Beurs van Berlage, Damrak 243, Amsterdam. Open: zo 18 11-18u, ma-vr 11-20u, za 11-18u, zo 25 11-17u. Toegang incl. catalogus: ƒ40, ƒ60 voor twee pers., ƒ75 weekpas. Inl: 071-5724477. www.aadf.nl [3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord 'weekpas' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Reformatorisch Dagblad 16-07-2007 Lichtstad moet ook fietsstad worden
  2. NRC Peter SluiterBrusselj. van Pelt. Leiden 5 augustus 1996 Lobbyen
  3. NRC 15 april 1999 Arts & Design
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.